Ochtend bij Bevertalsperre
Ik was tien jaar oud en de wereld was overzichtelijk: een kleine caravan, een voortent, en het geluid van kabbelend water en de tuidraden tegen de masten van de zeilboten in de verte.
De ochtend begon altijd met dat ene geluid. Zzzrrt. De rits van de voortent. Mijn vader deed het langzaam, alsof hij de dag niet wilde storen. Het was nog stil op de camping. Het rook naar nat gras en dennenbomen. De dauw plakte aan mijn schoenen toen ik de grijze houten trap afstapte. De stoelen stonden nog precies zoals we ze de avond ervoor hadden achtergelaten, wat scheef, met een dekentje over de rugleuning dat nu klam aanvoelde.
“Broodjes?” vroeg mijn vader zacht, alsof hij het niet hardop durfde te hopen.
Ik knikte. Dat was mijn taak.
Met een klein stoffen tasje om mijn schouder begon ik aan de klim. De weg slingerde omhoog, langs andere caravans, voorbij een Duitse man die me slaperig nakeek, en een caravan met een vers gestrikt waslijntje ertussen. Mijn schoenen lieten sporen na in het natte gras en grind.
Boven aan de heuvel lag het kleine houten winkeltje. Dieter een wat dikke man met een aanstekelijke lach groette me met een vriendelijk „Guten Morgen.“ De toonbank was een oase van geur: warme Brötchen.
De weg terug ging sneller. Ik rende half, zodat de broodjes nog warm waren als ik aankwam. Mijn moeder zat buiten in haar ochtendjas, met een kop koffie die dampte in de koelte.
Ik was tien, en het was zomer. Meer had ik niet nodig.
Reacties
Een reactie posten