Kleine oma

Na de Eerste Wereldoorlog, in de crisisjaren, kwam ze vanuit Düsseldorf naar Haarlem. Negentien jaar moet ze geweest zijn. Haar moeder was overleden, haar vader hertrouwd met een jonge vrouw van amper vierentwintig die haar niet in huis wilde. Er was armoede, er was gebrek, en dat was het argument om haar weg te sturen.


Mijn oma was klein van stuk, een meter vijfenzestig hoog, maar haar armen waren gespierd. Met diezelfde armen had ze ooit de metalen steel van een stofzuiger kromgebogen. Een kleine krachtpatser, maar wij konden het niet met elkaar vinden. Ik was een jaar of twaalf, dertien, toen ik een opmerking maakte die haar niet paste. Ik hoor haar nog: “Mein Haus aus!” Het buskaartje dun en kwetsbaar in mijn hand, maar stevig genoeg om me weg te dragen in lijn 70 richting IJmuiden. Daarna ben ik nooit meer teruggegaan. Op haar sterfbed vroeg ze naar iedereen, behalve naar mij.


Toch herinner ik me de zaterdagen op het Tuinlaantje. Mijmeren op de zwart-skaien bank met rode kriebelbekleding, terwijl de grote mensen praatten. Dan hield je je mond. In de achterkamer brandde de salamanderkachel. Op tafel lag een morsig, muf ruikend Perzisch kleed. Er waren bebloemde kopjes koffie, een schilderij van een treurwilg, een bordenrek boven de deur, de schouwburg als stille achtergrond. Mijn oma, mijn oom, mijn moeder. En mijn vader, die vroeg of laat opstond om een emmer water te vullen, zijn oranje-rode Kever te wassen en daarna de markt op te zoeken.


Dat was zijn uitlaatklep: om twee uur naar Haarlem, de auto schoonmaken, en dan vroeg naar de Botermarkt om de kramen af te breken. Zelf heb ik het ook gedaan. Een gulden of vijfentwintig per dag, veel meer dan vriendjes met een krantenwijk verdienden. Ik werkte tussen mannen met een ruw randje. Joop, de vuilnisman, beet ooit in een vechtpartij een stuk van iemands oor af. Piet was zeker geen lieverdje. Samen waren ze gevaarlijk. Ik hoorde woorden in het koffiehuis, gericht aan twee Surinaamse mannen, die ik nu niet meer kan herhalen, maar die het begrip woke in één keer begrijpelijk maken.


Er was ook de Pabo-student die plots moest poepen op de Grote Markt. Ben Pel zei droogjes: “Dat gebeurt wel vaker, ga maar boven die put zitten, we trekken er een zeil overheen.” Ik zag hoe hij hurkte, zijn broek omlaag, het silhouet achter het zeil. Twintig seconden later werd het zeil weggetrokken en volgde er een storm van hoongelach en afkeuring. Een nieuweling in pek en veren — zijn jas door het viswater, zijn fiets bespot. Te veel verhalen om allemaal te bewaren.


Wij droegen spijkerzakken en een schoenmakershamer aan de riem. Zon, regen, storm, ijs — we waren altijd buiten. Elke dag bracht iets om te lachen of te vechten. Harry die me ooit zo tergde dat ik een vierkante buis uit de houtwagen greep om hem te lijf te gaan. Mijn vader berispte me niet, keurde het niet goed of af. Ik was één van hen, en tegelijk stonden we altijd voor elkaar. Op de Botermarkt tilden we auto’s weg alsof het kinderspeelgoed was. En toen er eens een dronken kroegganger met een pistool naar buiten kwam, op Piet richtte en in zijn eigen autodeur schoot, moest een meier de boel gladstrijken.


En daar stond zij dan, in haar kleine koude keuken op de zwart-rode kokosmat. Roerend in de pan, proevend. “Ze is goed,” zei ze dan. Die Suppe. Ik begreep nooit waarom ze de soep ze noemde. Ze was Duits, in de oorlog in Haarlem. Ze weigerde hulp van de moffen. En na de bevrijding, als we samen door de stad liepen, wees ze huizen aan. “Die was fout. En die ook.” Bij de slager, als hij vroeg of het iets meer mocht zijn, siste ze: “Dat vroeg je in de oorlog ook niet.” Ze kneep mijn hand zo hard dat het pijn deed.


Ik logeerde bij haar, maar mijn eerste daad was altijd een brief schrijven: wanneer ik weer opgehaald werd. Onder het dikke rode donzen dekbed in het kamertje waar ooit mijn neef sliep, lag ik te wachten. Altijd wachtend tot ik weer weg kon.

Reacties

Populaire posts van deze blog

Barbara overpeinzingen

Anton Antipode - mijn grootvader

De foodie